vrijdag 3 december 2010

Kernenergiedebat in Nederland staat los van de realiteit

In politiek Den Haag staat kernenergie weer met stip op de agenda. De teneur is: we hebben veel te lang moeten wachten op de mogelijkheid kerncentrales te bouwen, nu gaat het gebeuren. Liever twee centrales dan één. Zelfs de besluitvorming over CO2-afvang en –opslag is gekoppeld aan het geven van een vergunning voor een kerncentrale. Maar wie wat breder kijkt, ziet dit: de Noordwesteuropese stroommarkt kent overcapaciteit, Nederland wordt al van stroomimporteur een exportland. Waar zou men de stroom van een nieuwe kerncentrale nog moeten laten? En in de VS mijdt de kapitaalmarkt kernenergie, het ene na het andere plan wordt afgeblazen, ondanks subsidies op kernstroom die de Republikeinen graag wilden.

Er zijn nogal wat misverstanden over kernenergie in relatie tot de elektriciteitsmarkt.  
Het lijkt wel of kabinetten besluiten over het bouwen van kerncentrales. Dat is niet zo: dat doen energiebedrijven in een inmiddels geliberaliseerde stroommarkt. Er is al sinds jaar en dag een kernenergiewet; wie een vergunning aanvraagt die aan die eisen voldoet kan zijn gang gaan. Dat was, opmerkelijk genoeg, ook het geval onder vorige kabinetten.
Het argument dat een kerncentrale geen CO2 uitstoot is wel juist, maar het is ook, wellicht verrassend, als argument niet relevant. Er is immers een Europees handelssysteem voor CO2, European Trading Scheme (ETS). Alleen de hoogte van het ETS-plafond bepaalt hoeveel CO2 de elektriciteitssector als geheel jaarlijks uitstoot. Het is vervolgens aan de energiebedrijven om de afweging te maken via welke combinatie van opties ze aan CO2-reductie werken. Onder ETS is dat dan vooral een kosten- en risico-afweging. Omdat er een ETS is, hoeft de overheid zich niet meer met afweging te bemoeien vanuit een CO2-gezichtspunt: dat is voor die sector via het ETS-plafond geborgd. Een studie van CE Delft van begin dit jaar laat zien dat ook bij hogere CO2-prijzen kerncentrales niet de meest economische optie voor CO2-reductie.

Kapitaalmarkt huiverig
Kernenergie zou zo goedkoop zijn. In de VS blijkt echter dat de markt zeer huiverig is om in kerncentrales te investeren, vooral door de enorme kapitaalskosten. Die pakken bovendien in de praktijk veelal hoger uit dan tevoren geraamd. Op aandringen van de Republikeinen is veel gedaan om kernenergie een renaissance te bezorgen. Maar die wil maar niet komen, schrijft prof. Peter Bradford, oud-lid van de Nuclear Regulatory Commission in Electricity Policy. Verplichte kost voor Nederlandse beleidsmakers: ondanks subsidies voor kernstroom, 1,8 dollarcent per kilowattuur, worden de meeste plannen afgeblazen. Men investeert liever in gascentrales (gas is en blijft in overvloed beschikbaar), in combinatie met duurzame energie. Buiten de VS is het beeld vergelijkbaar: kernenergie lijkt alleen tot stand te komen als een specifieke partij (de overheid, of een staatsenergiebedrijf zoals het Franse EDF, of een staatskerncentralebouwer zoals het eveneens Franse Areva) bereid is veel geld erin te stoppen of hoge risico’s te lopen. Bijvoorbeeld om te proberen de markt open te breken in de hoop later lucratievere orders binnen te slepen.
Dat de kapitaalmarkt huiverig is heeft ook te maken met de moeilijkheid enige vat te krijgen op de kosten van stroom uit kernenergie. Daarover doen al lang zeer uiteenlopende schattingen de ronde. Een van de meest uitvoerige studies, van het MIT uit 2003, schatte de kosten van elektriciteit van een nieuwe reactor op 6,7 dollarcent per kWh, die van een poederkoolcentrale op 4,2 dollarcent/kWh, en van gas op 3,8 à 5,6 dollarcent/kWh.  

Twee mogelijke systemen
Een kanttekening: kostenramingen maken voor individuele opties, zoals kerncentrales, kolencentrales, windturbines enzovoorts is een aardig tijdverdrijf, maar ze hebben slechts beperkte geldigheid. De elektriciteitsproductie is namelijk een samenhangend systeem waarin meerdere bronnen figureren. Het gaat uiteindelijk om de kosten en prijzen van het hele systeem.
De kernenergiediscussie is in wezen een discussie over twee mogelijke systemen.
Het eerste systeem, het zogenaamde Power House-model,  is er een met veel basislast met hoge kapitaalskosten en relatief lage variabele kosten (kolencentrales, kerncentrales). Daarbij moet de piekvraag moet worden verzorgd door snel regelbare gascentrales of energieopslag. Duurzame energie is voor zo’n systeem een hinderlijke optie.
Een tweede mogelijk systeem, ook wel Flexergie genoemd, is er een met veel duurzame energie als uitgangspunt (waarvan het aanbod in de tijd wisselt), waarbij de dalen en pieken eveneens door snel regelbare gascentrales moeten worden verzorgd, en met vooral industriële warmtekracht in de basislast. Grootschalig kolen- of kernvermogen is vanuit dat systeem gezien een hinderlijke optie.
Een veelgehoord idee is dat het PowerHouse-model het goedkoopste zou zijn. Daar zijn geen aanwijzingen voor. Zelfs als de integrale kosten van bijvoorbeeld een kolencentrale per kWh lager zijn dan van een windturbine, dan is nog de vraag wat er met de prijzen op de elektriciteitsmarkt gebeurt. Kosten zijn immers wat anders dan prijzen. De prijzen worden namelijk niet bepaald door de integrale kosten, maar door de marginale kosten: de kosten van één eenheid extra stroomproductie, gegeven het feit een centrale er al staat en gefinancierd is. Bij een toename van de vraag naar stroom in een zekere periode, worden de verschillende centrales ingezet in volgorde van oplopende marginale kosten. Duurzame energie als wind en zon zijn dan interessant: de marginale kosten zijn namelijk nul. Als het waait gaat wind dus qua opwekkosten altijd voor alle andere opties. Met prijsverlaging als gevolg: wind drukt als het waait andere centrales met hogere marginale kosten uit de markt. In Denemarken en Duitsland is het al voorgekomen dat het aanbod van duurzaam op een zeker moment hoger is dan de vraag, waardoor de prijs van stroom op dat moment nul wordt, of zelfs negatief: wie stroom afneemt krijgt geld toe. Het veelgehoorde gezeur over de kostprijs van wind laat zien dat het kennelijk moeilijk te begrijpen is dat windenergie met een relatief hoge integrale kostprijs toch tot lagere prijzen op de elektriciteitsmarkt kan leiden.

Niet voor 2020
De politiek besluit niet over de bouw van nieuwe centrales, alleen over de randvoorwaarden voor de sector: CO2-plafonds, al dan niet subsidies voor bepaalde opties, vergunningen, vergunningseisen, aansprakelijkheid, kostenallocatie, enzovoorts. Het Zeeuwse Delta maakt zich nu sterk voor een vergunningaanvraag, en een Essent-dochter eveneens. Een aantal politici denkt nu dat het beloofde ‘Kernwunderland’ nabij is. Maar Nederland staat al vol met kolen- en gascentrales, Duitsland houdt zijn kerncentrales langer open, het aandeel windenergie groeit flink in Noordwest-Europa – tegen de tijd dat een nieuwe kerncentrale kan worden opgeleverd valt er op de overvolle stroommarkt geen droog brood mee te verdienen.
In vroeger tijden kon de overheid rechtstreeks over de zogeheten brandstofmix te besluiten. Die mogelijkheid hebben de achtereenvolgende kabinetten via de liberalisering en privatisering van de energiemarkt uit handen gegeven. Daarover valt te twisten, maar het is nu wel een feit. Gezien de kernenergiediscussie lijkt het erop dat de politiek deze zelfgeschapen werkelijkheid nog niet heeft aanvaard.
Vanwaar dan de interesse van Delta en de Essent-dochter? De business-case ligt niet zozeer in een kerncentrale zelf, als wel in het hebben van een vergunde locatie. De mogelijkheid om een centrale te kunnen bouwen is als optie in een bredere portfolio geld waard, maar dat wil in het geheel niet zeggen dat zo’n centrale ook gebouwd zal worden. Gezien de ontwikkelingen op de energiemarkt ziet het er niet naar uit dat voor 2020 met de bouw van een kerncentrale in Nederland zal worden begonnen.